Iedereen heeft kunnen lezen hoe Kraaloog en zijn stekelvrienden me bij een mens in de tuin hebben gedropt. En dat ik in een warme kamer mocht gaan wonen vol zachte mandjes en bakken vol brokjes. Het leek wel een droom. Toch was niet alles gelijk fijn. Ik zal jullie miauwen waarom. Mensen zijn eng!
Handschoenen
Met gevangenis en al ga ik samen met het mens dat me er in heeft gepropt in een metalen machine op wielen. Na een ritje dat voor mijn gevoel een eeuwigheid duurt, komen we in een gebouw, waar het gonst van gepiep, gejammer en gemiauw. Hier zijn er meer zoals ik. Het mens zet de bak met mij erin op een verhoging. Een heleboel witte jassen verschijnen afwisselend voor de tralies. ‘Moeten we hem er wel uit halen? ‘We willen toch weten of hij een chip heeft.’ ‘Durf jij het?’ ‘Met handschoenen aan wel!’
Twee reuzehanden gehuld in stevige stof openen het slot. En roetsj. Weg ben ik! Als een tornado schiet ik door het achterafkamertje, over planken met peperdure onderzoeksapparaten en tussen benen door. Gegil klinkt scherp in mijn oren. In een fractie van een seconde pers ik me tussen een dikke plaat en een muur. Even blijft het rustig. Overslaande stemmen gaan door elkaar. ‘Dat ging snel!’ ‘Waar is hij nu?’ ‘Zo, die is echt wild!’ Muisstil blijf ik achter de plaat zitten, die lekker warm is. Dan een schaduw. ‘Hier zit hij!’ Weer een discussie. Nu over hoe ze me achter de plaat vandaan moeten krijgen. Niemand durft het aan. Bang dat ik zal krabben, blazen en sissen en bijten. Ik ben het inderdaad allemaal van plan.
Weer gevangen
Tot het mens dat me eerder in mijn nekvel heeft gegrepen zich er mee bemoeit. ‘Laat mij maar even.’ Zachtjes begint ze tegen me te praten. ‘Het is goed, kleintje. Kom, ik neem je weer mee.’ Een van de stemmen klinkt verbijsterd: ‘Neem je hem mee? Naar huis? Die moet naar de wilde kattenopvang. Daar kun je helemaal niks mee.’ Het mens laat zich niet ompraten. ‘Laat hij eerst maar eens tot rust komen. Daarna zie ik wel verder.’ Net als buiten in de tuin voel ik hoe haar handen mijn nekvel vastpakken. Met uiterste precisie wurmt ze me ongedeerd achter de plaat vandaan. Er gaat nog snel een apparaat langs mijn lijf – geen chip – en dan zit ik weer in de gevangenis, die opeens aanvoelt als een veilige cocon. ‘Jij hebt wel lef hoor’, hoor ik nog zeggen als we de kamer verlaten.
Thuis gaat het niet anders. Eenmaal uit de gevangenis ontdek ik ook hier een warme plaat en duik er direct achter. Pas als het mens weg gaat, prop ik mijn buik vol en doe wat hazenslaapjes. Zodra ik het mens hoor, verstop ik me razendsnel achter de verwarming. Een cyclus die zich blijft herhalen. Na een paar dagen zegt het mens dat we het anders gaan doen. Omdat ik te veel heb gegeten, past mijn bolle buik niet achter de warme plaat, waardoor ik me in hoekje ernaast prop. Stom, want zo kan ze me makkelijker pakken. Ze is niet onder de indruk van mijn blazen en sissen. Hoe doen andere katten dat? Dat moet ik toch beter oefenen.
Daar is Foppe
Onverwacht vouwen haar handen zich om me heen en stoppen me al spartelend onder een zachte laag stof, en ritst het van onder tot boven dicht. Ik kan geen kant op. Eerlijk gemiauwd wil ik dat na een tijdje ook niet meer. Het is er warm en donker. Zo dicht tegen haar aan voel ik haar rustige hartslag, die me langzaam kalmeert. Na een tijdje wandelen we samen – ik verscholen onder het dikke vest – door het huis. Onderweg vertelt ze wat ze allemaal ziet. Als ze over katten begint, spits ik mijn oren. Daar wil ik meer over weten. De rits gaat een stukje open. ‘Kijk, Foppe ligt lekker te slapen.’ Ik wurm mijn kop tussen de kleine opening en kijk voorzichtig om me heen. Daar in een stoel ligt een grote zwarte soortgenoot. Verhip, die ken ik! Dat is die ene uit de tuin! Ik pers me uit het vest, spring op de grond en ren enthousiast op hem af. ‘Miauw, ken jij me nog?’ tetter ik in zijn oor. ‘Hè, hè, ben je daar eindelijk. Ik dacht dat je nooit uit dat kamertje zou komen. Zie je dat ze wel mee valt?!’
Koppie van Japie