Wauw miauw, wat een hoop leuke en lieve reacties op mijn eerste furhaal. Ik ben er helemaal stil van. Terwijl mijn snorharen glimmen van trots zie ik mijn mens wit wegtrekken. Zweetdruppeltjes parelen op haar voorhoofd.
‘Wat is er aan de poot, Mo?’, miauw ik haar. ‘Het is toch hartstikke leuk dat iedereen zo enthousiast is?!’ Ze mompelt iets over een schrijversblok. Ik snap er helemaal niks van. We gebruiken helemaal geen blok om mijn furhaal op te schrijven. De letters komen uit een toetsenbord. ‘Wat bedoel je precies met een schijfblok?’, vraag ik. ‘Dat is dat je niet kunt schrijven, Japie, dat alles in je hoofd blokkeert, zodra je wilt gaan schrijven.’
Waargebeurd
Ik vind het klinkklare onzin en laat dat in duidelijke miauws aan haar weten. ‘Het is mìjn blog! En ik heb geen last van een blok. Ik ben juist de frisse wind die je nodig hebt om al die spinnenwebben uit je hoofd te blazen. Kom op, we gaan aan de slag! Waar zullen we starten? Met waar ik vandaan kom? Of over mijn hobby’s? Wie mijn familie is, wie mijn furriendjes zijn? Genoeg om over te furtellen. Zowiezo wil ik iedereen dank je wel meowen, omdat ze zo uitbundig zijn over mijn debuut.’ Onder de indruk van mijn betoog drukt ze het knopje van de computer in. Ik weet dat ik gewonnen heb. ‘We beginnen met een sprookje,’ miauw ik, ‘een waargebeurd sprookje. Natuurlijk eentje met een blij einde.’ Zodra het scherm licht geeft, zegt ze zachtjes: ‘Dat lijkt me een goed idee, Japie. Begin jij maar met vertellen, dan typ ik de letters.’
Er was eens
Er was eens een klein katertje. Moederziel alleen zwierf hij onder bosjes waar gemene stekels in zijn vacht prikten. Zijn lange haren waren nat en zaten vol modderige klitten. Zijn korte pootjes deden zeer van het lopen. Al dagen zocht hij naar zijn moeder. En naar zijn broertjes en zusjes. Waar waren ze toch gebleven? Achter welke boom hij ook keek, nergens een glimp van zijn familie. Hij stak zijn snotterige neusje in de wind om een vleugje van hun vertrouwde geur op te vangen. Tevergeefs. In een droog hoekje vond hij een stapel knisperende blaadjes. Daar krulde hij zich op, om heel even te rusten. Als hij sliep, voelde hij zijn pijnlijke buik niet. Die was leeg, want tijdens zijn zoektocht was hij nergens brokjes tegen gekomen. Of sappige stukjes vlees. Ook geen warme melk van zijn mama om z’n hongerige maag te vullen.
Tijdens zijn hazenslaapje voelde hij een spitse snuit in zijn smoezelige vacht porren.
‘Hij jij daar, je ligt in mijn bed’, tetterde iemand in zijn oor. Verschrikt vloog het katertje overeind en keek om zich heen. Twee glanzende kraaloogjes keken hem priemend aan. ‘Wie ben jij? Wat doe jij in mijn slaapkamer?’, wilde Kraaloog weten. Het katje dook in elkaar, bang om weggestuurd te worden, net nu hij een fijn plekje had gevonden. Stamelend vertelde hij dat hij helemaal alleen was, honger had als een paard en koude rillingen voelde. Terwijl hij zijn vermoeide lijfje overeind hees en zich honderdduizend maal verontschuldigde, biggelden tranen over zijn ingevallen wangen. Kraaloog bekeek hem wat beter, prikte hier en daar tegen zijn magere botten en zei toen: ‘Stil maar, Kleintje, ik bedoel het niet zo slecht. Volgens mij kun jij wel een beetje hulp gebruiken. Kom, dan stel ik je voor aan mijn stekelige vrienden.’
Wordt vervolgd
Verwoed knipper ik met mijn oogleden. Stiekem doet het me wel wat, het relaas van dat kleine katertje, al weet ik dat het goed eindigt. Ook ben ik moe van het vertellen. Hoewel ik er tegen vecht, vallen mijn ogen steeds weer dicht. Het toetsenbord stopt met rammelen. Menslief kijkt me vragend aan. ‘Hoe gaat het verder, Japie? Jouw lezers willen wel weten hoe dit afloopt.’ ‘Het is genoeg voor nu, Mo. Zal ik dat volgende keer miauwen?’
Koppie van Japie